Andere gezangen als antwoord na de Eerste Lezing

Vorige keer zijn we geëindigd met u te zeggen dat er, vooral in de sterke tijden ook nog andere mogelijkheden zijn als antwoord no de eerste Lezing. Daar gaan we het dus nu over hebben.

fr. N. Wesselingh o.s.b.

Jubilate 30, 3 (september 1997)

Advent

Een van de meest geliefde gezangen uit de Gregoriaanse traditie is het Rorate. Hoewel het een laat gezang is, pas enkele eeuwen oud, is de melodie goed modaal, en de tekst is een wonderbaarlijke combinatie van allerlei teksten uit Jesaia. In het keervers worden de hemelen en de wolken opgeroepen om de heiland naar beneden te laten komen in dauw en regen. In de verzen wordt God zelf aangesproken. Onze schuld wordt erkend, en God wordt gesmeekt ons te komen verlossen. Aan het eind komt het antwoord van God: Consolamini… Troost toch, mijn volk… spoedig zal uw heil komen. Prachtige opbouw met hoop en verwachting.

De vorm is responsoriaal, zoals ook de Antwoordpsalmen die het Lectionarium opgeeft; Keervers voor allen en verzen voor de voorzang. Ik heb wel eens liederen op deze plaats in de Advent gehoord die minder toepasselijk zijn.

Kersttijd

De traditie kent een aantal gezangen voor de kersttijd die niet in het Graduale staan, maar wel goed bruikbaar zijn. Ik noem er u enkele, te vinden in het Liber Cantualis: Ecce nomen Emmanuel (p. 84).

Minder bekend, maar zeer geschikt is de beurtzang: Puer natus in Bethlehem (p. 91). Melodie ook van latere tijd, maar goed bruikbaar. Helemaal syllabisch, dus per lettergreep één noot. Het keervers: In cordis jubilo Christum natum adoremus cum novo cantico (Laten wij van harte Christus, die geboren is, aanbidden met een nieuw lied), is eigenlijk een juweeltje voor volkszang. Uit de 14 strofen kan uiteraard een keuze worden gemaakt. Wel de eerste 5 altijd zingen, want die geven het geboorteverhaal.

Veertigdagentijd

Naast het Attende Domine (p. 71, GvL 844) voor de hele veertigdagentijd, waarvan de melodie wel vragen oproept, staan er in het Liber Cantualis nog enkele gezangen voor de Goede Week: Gloria laus et honor (p. 85) voor Palmzondag, Ubi caritas (p. 108) voor Witte Donderdag en Ecce Lignum Crucis (p. 84) voor Goede Vrijdag. In het Gloria laus en in het Ubi caritas is een rol te vinden voor volkszang.

Pasen

Waarom zou je in de Paasweek niet het Victimae Paschali laudes (p. 62, GvL 845) na de eerste lezing zingen? Vroeger zaten Sequenties vast aan het Alleluia. Nu zijn ze er eigenlijk van losgemaakt. Het voorgaande Alleluia heeft meestal melodisch geen enkele verwantschap meer met de Sequentie.

Week voor Pinksteren

Het accent van de viering lag vroeger op de beide Pinksterdagen en de rest van het octaaf. Nu richt de aandacht van de liturgie zich vooral op de negen dagen tussen Hemelvaart en Pinksteren, toen de leerlingen in de bovenzaal bijeen waren om de Geest af te smeken. In diezelfde dagen is er geen beter gezang denkbaar dan het Veni sancte Spiritus (p. 63, GvL 846) of het misschien meer bekende Veni Creator (GvL 847).

Sacramentsdag

Dit feest geeft ons allerlei kansen om sommige van de vroegere lofgezangen nog eens te hernemen. Jesu dulcis memoria (p. 87) of Pange lingua (p. 100, GvL 838) in hun verschillende melodieën.

Mariafeesten

Ook hier liggen verschillende mogelijkheden. Bij voorbeeld de hymne Ave maris stella (p. 74) of enkele verzen uit het Magnificat, met een eenvoudige antifoon. De traditionele Maria-antifonen (Salve Regina, Ave regina caelorum etc.) lijken door hun vorm minder geschikt als antwoord op de lezing.

Conclusie

Onze zoektocht naar geschikte Gregoriaanse gezangen die op de plaats van de Antwoordpsalm zouden kunnen worden gezongen, heeft, dunkt me, nogal wat opgeleverd. Het spreekt vanzelf dat veel van deze gezangen, misschien wel alle, ook op andere momenten in de liturgie goede diensten zouden kunnen bewijzen. Met name kan ik me voorstellen, dat in niet-eucharistische vieringen een aantal van deze gezangen kunnen helpen om een eigen karakter aan die diensten te verlenen. je moet wel even zoeken en misschien wat creatief zijn, maar het loont de moeite om het te proberen. Succes ermee.

Lofzingen

Wij kunnen Gods lof op meerdere manieren bezingen dan alleen met het Gloria. In de bundel ‘Gezangen voor Liturgie’ (GvL) staan heel wat lofliederen, strofische, maar ook met refreinen voor het volk. Wist u dat er in deze bundel zeker minimaal een twintigtal lofpsalmen te vinden zijn?

Lees verder

Zang bij de communie

Als medewerkers aan de verschillende liturgische vieringen is het wel noodzakelijk om enige kennis te hebben van de opbouw van de viering waaraan we bijvoorbeeld als koor, dirigent of organist onze medewerking verlenen. In de categorie ‘Zang in de liturgie’ brengen wij de verschillende momenten onder de aandacht die door een koor gezongen kunnen worden. In deze aflevering ‘de communiegang’.

We bekijken de Algemene Inleiding op het Altaarmissaal, een onmisbare leidraad, en in artikel 56 worden regels gesteld en suggesties gedaan betreffende de communieritus. Naast het Gebed des Heren en de Litanie bij de breking van het Brood (Lam Gods) worden er twee momenten genoemd waarop gezongen kan worden.

Allereerst de zang die het ‘ter communie gaan’ van de aanwezigen begeleidt: “Terwijl het heilig Sacrament door de priester en de gelovigen genuttigd wordt, zingt met het gezang bij de communie, dat tot doel heeft(…) te getuigen van de innerlijke vreugde en het ontvangen van het Lichaam van Christus nog meer tot iets gemeenschappelijks te maken.”

Naast deze begeleidingszang onder de communie is er ook nog een zelfstandig gezang mogelijk na de communie: “Als de communie uitgereikt is, bidden de priester en de gelovigen eventueel enige tijd in stilte. Ook kan heel de gemeenschap, als men hieraan de voorkeur geeft, een lofzang, een psalm of aan ander loflied zingen.”

Zowel onder als na de communie kan er dus gezongen worden. De keuze zal een zorgvuldige, weloverwogen keuze zijn. Het gaat hier in de viering om een hoogtepunt.

Een kijkje in het verleden

Van de gezangen bij de communie heeft de zang tijdens het communiceren de oudste papieren. Van de drie traditionele processiegezangen uit de Romeinse ritus: introïtus, offertorium en communio, is deze laatste het oudst. Kennelijk heeft men altijd al aangevoeld dat een plechtig moment om een begeleidende zang vraagt. Met zekerheid is het gebruik van deze zang terug te voeren op de vierde eeuw. Ze heeft dan nog de zuiver responsoriale vorm. Een voorzanger draagt de psalmverzen voor en de aanwezigen nemen aan de zang deel door een steeds terugkerend refrein. Twee psalmen blijken, gezien de getuigen uit het verleden, op deze plaats in de viering erg geliefd te zijn. En koos graag voor psalm 34 en wel met name om vers 9a: ‘Ervaart het, ziet: mild is de Heer’ (zie GvL 34).

Ook psalm 145 blijkt hier populair te zijn geweest en wel om het vijftiende vers. Het gaat in deze psalm om de kern van de eucharistie: ‘Aller ogen wachten: op U die het voedsel geeft, altijd weder’ (zie GvL 145 I).

Aanvankelijk namen de communicanten zelf deel aan de communiezang, van lieverlee neemt het koor deze zang over. De melodieën worden rijker en de teksten uitgebreider. In verschillende tradities laat men de psalm vallen en worden eigen gecomponeerde hymnen gezongen. De Romeinse Liturgie houdt echter de psalm vast tot hij in de elfde eeuw in onbruik raakt. Van de omvangrijke communiezang blijft alleen de antifoon over, die in de dertiende eeuw de naam ‘communio’ krijgt.

De communio verliest wat de tekst betreft ook aan karakter als communiezang. Zelden nog is de thematiek eucharistisch gekleurd. De tekst sluit van dan af meer aan bij het evangelie van de dag of bij het feest dat wordt gevierd. Op de Zondagen na Pinksteren (dus de ordening van voor Vaticanum II) worden eenvoudige verzen uit de psalmen 9 tot en met 118 gekozen.

De liturgievernieuwing van Vaticanum II heeft heel duidelijk de communiezang willen herstellen. De eerste aanzet daartoe was al gegeven in 1958 (instructie ‘musica sacra et sacra liturgia): “De antifoon bij de Communio moet als regel gezongen worden terwijl de celebrant het Allerheiligste Sacrament nuttigt. Indien echter de gelovigen te communie gaan, wordt het zingen van dezelfde antifoon ingezet…”

De praktijk van nu

Er is geen onderdeel in de viering dat zoveel ruimte laat en zoveel variatie biedt als de communiegang. De Inleiding op het Altaarmissaal: “Men kan of de tekst uit het Romeins graduale gebruiken (met of zonder de psalm) of de tekst uit het graduale simplex, of een ander passend gezang. Het wordt door het koor alleen gezongen, ofwel door het koor dan voorzanger samen met het volk”. Men kan dus Latijn of Nederlands zingen, een psalm of een passend gezang.

Wanneer men kiest voor de antifoon uit het Graduale Romanum zal de deelname van allen aan de zang niet mogelijk zijn. Wanneer men daar wel op uit is, kan men beter een eenvoudige communiezang kiezen uit het Graduale simplex of uit het Liber cantualis (uitgave Solesmes 1978) met volkszang gregoriaans.

Ook in een viering met Nederlandse gezangen zal een deelname van allen slechts mogelijk zijn wanneer de communicerenden instemmen met een eenvoudig en/of bekend refrein. We mogen echter niet uit het oog verliezen dat er mensen zijn die zingend ter communie gaan storend en niet passend ervaren. De voor de hand liggende praktijk is dan, dat er tijdens het uitreiken van de communie iets wordt gezongen door het koor alleen of dat de organist (of een andere instrumentalist) een stemmig muzikaal intermezzo verzorgt. Het bekende lied van het brood (GvL 457) met zijn orgelversetten is in deze uniek. De tijd tijdens de communiegang biedt het koor dus de gelegenheid, om iets in het Latijn (of een andere vreemde taal) te zingen. Bij de keuze moet zorgvuldig te werk worden gegaan want er zal rekening gehouden moeten worden met de thematiek van de viering en/of de liturgische tijd. Het is niet verantwoord slechts af te gaan op wat het koor graag zingt, met als voorwendsel dat mensen toch geen Latijn verstaan.

Na de communie

Of er na de communie gezongen wordt hangt natuurlijk nauw samen met wat er onder de communie is gebeurd. Heeft heel de vierende gemeenschap (voorzangers, koor, orgel en volk) aan de zang onder de communie-uitreiking deelgenomen, dan zal er aan het zingen na de communie weinig behoefte meer zijn.

De Inleiding op het Altaarmissaal spreekt van een ‘lofzang, een psalm of een ander lied’. De praktijk leert dat er andere keuzes gemaakt kunnen worden wanneer het gezang na de communie, qua thematiek refereert aan de communie die ontvangen is. Een duidelijk voorbeeld is bijvoorbeeld het lied ‘Nu het brood gebroken is’ van Henk Jongerius en Jan Raas.

Koorkring Zeeuws-Vlaanderen

In ecclesiis benedicite Domino: Graduale

In de vorige aflevering hebben we gezien dat er problemen kunnen ontstaan als (Gregoriaanse) koren iedere zon- en feestdag het Graduale zingen. De aard en de lengte van sommige Gradualia maken het de zangers lang niet altijd gemakkelijk. En zulke stukken moeten goed worden gezongen willen ze de kerkgangers blijven boeien. In het vorige artikel heb ik al een begin van een oplossing voor dit probleem gegeven, door op enkele Gradualia te wijzen die niet lang en niet zo moeilijk zijn. En vooral: de teksten van deze Gradualia zijn algemeen bruikbaar. Zie zo nodig naar de vertaling van deze zangstukken in het Gregoriaans Missaal.Lees verder

In ecclesiis benedicite Deo: het graduale

Antwoord van de gemeenschap op de eerste lezing

Het lijkt zonneklaar: voor iedere zon- of feestdag staat in het Graduale Romanum of in het Gregoriaans Missaal een antwoordgezang aangegeven: het Graduale. Dit gezang kan men inderdaad gebruiken. Deze Graduales behoren tot de mooiste Gregoriaanse composities die we kennen. En wie ze aankan, hij ga zijn gang. Een goed gezongen Graduale kan de kerkgangers aanzetten tot meditatief bezig zijn met dat wat in de lezing zojuist gehoord is. Antwoord geven op iets kan ook zonder woorden te spreken. Door n.l. in de geest (of: Geest) te beamen wat zojuist is voorgelezen.

Lees verder

In ecclesiis benedicte Deo (3)

Van Alleluia tot Halleloejah

Soms wordt je de vraag gesteld: “Hoe moeten we in de liturgie het woord Alleluia uitspreken?" Dat is een terechte vraag. Terecht ook, omdat het woord op verschillende wijzen geschreven wordt. Vandaar dat het dit keer gaat over: hoe schrijf je dat woord? En: hoe spreek je dat woord uit?

Fr. Nico Wesselingh o.s.b.

Jubilate 29, 3 (september 1996)

In de liturgie is de acclamatie Alleluia een vanuit de Bijbel overgenomen kreet. Er is dus geen sprake van een vinding van een of andere geleerde of musicus. Met name in de oosterse liturgie is het Alleluia al vanaf de eerste eeuwen bekend. Dat het in de westerse liturgie van veel latere datum is doet hier nu niet terzake. De betekenis van het woord is: Looft de Heer. Het woord is samengesteld uit de Hebreeuwse woorden Halleloe: dat ‘zingt’ betekent (Imperatief meervoud) en de afkorting van de Godsnaam: “Jah", dat dus staat voor Jaweh. Maar daarmee is nog weinig gezegd.

Onvertaald

Waarom is dit woord niet vertaald, en is het Hebreeuwse woord niet in iedere taal vervangen door een equivalent? Het woord Alleluia heeft in zijn Hebreeuwse klank iets zo compact, zo direct, dat pogingen tot invoeren van een vertaling mislukken. In het Nederlands zingen we in de veertigdagentijd in plaats van dat woord het drietal: Looft de Heer. Maar wie er gevoel voor heeft, zal merken dat die drie eenlettergrepige woorden niet de directheid en de eenheid hebben die het woord Alleluia heeft. In het Hebreeuws lijkt het erop, dat men de twee onderdelen van het woord heeft samengevoegd, maar door in de Hebreeuwse bijbels een kleine spatie tussen de twee lettergrepen te houden, duidelijk wil maken dat het een samengesteld woord is. De open klanken van Alleluia vragen ook eerder om zang dan onze Nederlandse vertaling. Samen met het woord ‘Amen’ is dit de enige roep, de enige acclamatie, die rechtstreeks vanuit het Hebreeuws in onze liturgie is opgenomen. Overigens is het woord ‘Amen’ een tijdlang door de Fransen als enigen wel vertaald: Ainsi soit-il! Ga dat maar eens zingen als acclamatie.

Anders geschreven

Maar het Hebreeuws werkt met heel andere lettertekens, dus moet er gezocht worden naar equivalente letters in de taal waarin de liturgische teksten geschreven stonden. In het Grieks was dat geen probleem. In het Latijn eigenlijk ook niet, maar men is hier verder gegaan. Men heeft niet het Hebreeuws als uitgangspunt genomen en dat zo goed mogelijk fonetisch overgezet. Want het Latijn had iets waar het slecht mee uit de weg kon: de geaspireerde ‘A’ aan het begin.

Spraakgebrek

De Romeinen (die bepalend waren voor de Latijnse taal) leken een beetje op West-Vlamingen. Beide konden/kunnen de ‘H’ niet uitspreken. Daar hoef je een volk of bevolkingsgroep niet op aan te kijken. Ieder mens leert de taal aan zoals hij die hoort. Zo neemt hij ook de hebbelijkheden en onhebbelijkheden van zijn moedertaal over. Waar het dus het meest normaal was geweest aan die ‘A’ een ‘H’ te laten voorafgaan, liet men gewoon die aspiratie, dat aanblazen, vallen. Ook de ‘H’ aan het einde verdween. Die konden ze nog minder uitspreken. Men paste aldus het woord aan aan het eigen spraakgebrek.

Augustinus

Het was in de oudheid al bekend, dat de Romeinen niet met de ‘H’ overweg konden. Sint Augustinus, die een tijd in Italië heeft geleefd, had het duidelijk gemerkt, en in een preek steekt hij lichtelijk de draak met de Romeinen om hun spraakgebrek. Dat ‘spotten met’ is nu nog zo. De zachte ‘G’ van ons Brabanders (is dat eigenlijk wel een spraakgebrek?) is nogal eens reden tot spot voor mensen die van boven de rivieren komen. En onder de oorlog werd vaak het wachtwoord ‘Scheveningen’ gebruikt om eventuele Duitse infiltranten te ontmaskeren. Want die ‘Sch’ is voor Duitsers niet uit te spreken.

Nederlands

Maar hoe zit dat bi] ons met de schrijfwijze van het Alleluia? Aangezien bi] ons dat woord vroeger uitsluitend in de Latijnse liturgie gebruikt werd, was er geen reden om het anders te schrijven. Maar nu we dat woord in de landstaal-liturgie gebruiken, moeten we toch eigenlijk niet de Romeinse onvolkomenheden overnemen. Officieel is daarover nooit een standpunt bepaald bi] mijn weten, maar we zien bij voorbeeld in GvL gewoonlijk het woord als volgt gespeld: Halleluia. En dat lijkt me een betere schrijfwijze.

Zo wordt aan de geaspireerde ‘A’ recht gedaan. Wie goed naar Israëlische liederen luistert kan telkens weer die wat scherpe aspiratieklank horen. De Hebreeuwse ‘H’ is veel zwaarder dan onze ‘H’, gaat bijna naar een ‘G’ toe. Heeft een keelklank. De ‘H’ aan het einde wordt door bijna iedereen verwaarloosd. We weten er waarschijnlijk weinig mee te doen.

De uitgang van het woord wordt dus gewoonlijk niet meer geschreven met een ‘i’, maar met een ‘j’. En dat komt, dacht ik, wél overeen met een officiële afspraak. Schreef ik tot nu toe in dit artikel het woord op de Latijnse wijze, vanaf nu schrijf ik het zoals het in onze liturgie gebruikelijk is. Halleluia.

Overigens: de Godsnaam worden we geacht niet meer uit te spreken, maar de Joden hoorden in de uitgang van het Halleluja niets anders dan de Godsnaam. Het was een veelgebruikte afkorting. Denk maar eens aan de honderden namen in het Oude Testament die eindigen op ‘ia’: Jesaja, Elia, Obadja, Abia, Benaja enz. In de naamsverklaringen, die in de Bijbel vaak bij zulke namen voorkomen, wordt altijd verwezen naar de God van Israël. Merk op hoe de schrijfwijze, die ik hier overneem uit onze KBS-Bijbel, niet uniform is. De ene keer eindigt de naam op ‘ia’ en de andere keer op ‘ja’. Achter de ‘i’ zou eigenlijk nog een ‘i’ moeten staan.

Uitspraak

Hiermee is al heel wat gezegd over de uitspraak. Natuurlijk: het woord Halleluia is in zijn schrijfwijze vernederlandst, maar in de uitspraak moeten we toch zoveel mogelijk het Hebreeuwse karakter en de Hebreeuwse klank van dit woord respecteren.

Daarom de volgende aanwijzingen:

  1. De ‘H’ aan het begin moet niet worden weggedrukt. Zonder overdrijven moet de aanvangsletter te horen zijn.
  2. De afbreking van dit woord in het Nederlands is Ha-le-lu-ja (of is dat sinds kort ook veranderd?). Het Hebreeuwse woord ‘Hallel’ heeft het accent op de laatste lettergreep. Dat klinkt dus als Halleel. Het afbreekstreepje lijkt niet op de juiste plaats te staan, maar de klank (zoals in ‘lees’) blijft gelukkig wel correct.
  3. De klinker ‘u’ is een zaak apart. Onze reformatorische broeders en zusters zingen daar al eeuwen de klank van het woord muur. Maar ook dat lijkt me een teveel aan vernederlandsing. De klinker ‘u’ van muur is in het Hebreeuws een onbekende klank. Mogelijk zou hier de spelling ‘Halleloejah’ juister zijn, maar die is ongebruikelijk en je krijgt het er waarschijnlijk niet in. Misschien mogen we de reformatorische uitspraak wel aanhouden, als we spreken over de Halleluja, het onvolprezen hoedje van het Leger des Heils. En in de catholica het woord reserveren voor dat merkwaardige kledingstuk, dat vroeger in veel sacristieën hing, om een priester van ‘clergy-man’ om te toveren tot iemand die een soutane leek te dragen.
  4. De laatste lettergreep ‘ja’ is niet de onbelangrijkste lettergreep van het woord. In onze taal, evenals in het Latijn, ligt het accent op de derde lettergreep. Maar in het Hebreeuws ligt, vooral bij namen, het accent op de laatste lettergreep: Hallelujá. In het geval van dit samengestelde woord lijkt het erop, dat er twee accenten na elkaar komen: Hallelóejá. Hoewel het Latijn geen accent op de laatste lettergreep van het woord kende, heeft het Gregoriaans een wondere mengeling van melodiën waarbij dan weer de voorlaatste en dan weer de laatste lettergreep van ons woord de meeste aandacht krijgt. Denk maar aan de jubilus op deze laatste lettergreep in de Gregoriaanse Halleluja’s. Het was de Godsnaam, de jubel die men aan God wilde brengen, die hier inspireerde tot grote melismen. In sommige oude liturgieën bestond het voorschrift, dat de jubilus minimaal een kwartier moest duren. Daarmee werd het eindeloze van het hemelse vreugden geaccentueerd. Dus: de slotlettergreep niet als onbelangrijk uitvoeren.

Alles overziende moeten we zeggen, dat we de Latijnse schrijfwijze niet in onze taal adviseren, dat het Halleluja beter is, maar dat de volledige juiste schrijfwijze is… Halleloejah.

Een volgende keer gaan we het hebben over de acclamaties tussen de lezingen van de Eucharistie. Dit alvast als preludium, of, als u een minder muzikale term wilt gebruiken, als ‘Hors d’oeuvre’. Laten we in de liturgie (meer) gebruik maken van de twee woorden die in alle landen en talen gemeenschappelijk zijn aan Joden en aan alle kerken. Zo wordt ook de oecumene gediend.

‘Toen de dag van Pinksteren aanbrak’

Symbolen van de Geest

In het tweede hoofdstuk van de Handelingen van de Apostelen vertelt Lukas ons het verhaal van de nederdaling van de Heilige Geest “toen de dag van Pinksteren aanbrak” (Hand.2,1). Hij vertelt dat er plotseling uit de hemel een gedruis kwam alsof er een hevige wind opstak (vers 2). Hij vertelt ook dat aan de leerlingen iets verscheen dat op vuur geleek. In tongen verdeeld zette het zich neer op ieder van hen (vers 3). De betekenis van deze verschijnselen komt in vers 4 ter sprake: “zij werden allen vervuld van de heilige Geest”. Het verhaal is bekend. Wij horen het ieder jaar opnieuw in de liturgie van Pinksteren.

Cees Janssens

Jubilate 29, 2 (mei 1996)

Als een duif

In de loop der eeuwen is het verhaal van Pinksteren ontelbare malen uitgebeeld. In miniaturen, op schilderijen, ikonen, glasramen etc. Vaak zien wij op deze afbeeldingen dat de kunstenaar heel vrij omgaat met de tekst van de Handelingen. Het verhaal spreekt over het komen van de Geest met behulp van beelden als gedruis, wind, tongen en vuur. De kunstenaar gaat dikwijls een stap verder en beeldt de Geest zelf af, in de gedaante van een duif.

Iets waarover de tekst van de Handelingen in alle talen zwijgt. De vindplaats van deze toevoeging hoeven wij niet ver te zoeken. De kunst speelt leentjebuur bij een ander bijbelverhaal, dat van het doopsel van Jesus in de Jordaan. Dezelfde Lukas die het pinksterverhaal schreef, zegt in zijn doopverhaal dat “de heilige Geest in lichamelijke gedaante als een duif” over Jesus neerdaalde (Lk. 3, 22). Bij de andere evangelisten treffen wij een soortgelijke notitie aan (Mt. 3, I6; Mk. 1, l0; joh. 1, 32).

Herkomst onbekend

In de christelijke kunst van het Westen is de uitbeelding van de Geest in de gedaante van een duif klassiek geworden. Wij weten niet beter of het hoort zo. Vanzelfsprekend is deze uitbeelding echter allerminst. Hoe kwam men er toe zich de Geest voor te stellen als een duif? Tot op de dag van vandaag moeten wij het antwoord op deze vraag schuldig blijven. Wij zijn aangewezen op vermoedens, theorieën en hypothesen. Zo wijst men wel naar het scheppingsverhaal. Daar lezen wij in Gen. 1, 2 dat “de geest van God zweefde boven de wateren”. Een oude joodse traditie tekent daarbij aan: “zoals een vogel boven zijn nest zweeft”. Nu is een duif wel een vogel, maar niet elke vogel is een duif, zodat deze verwijzing ons niet veel verder brengt.

Elementen als symbool

De christelijke traditie is rijk aan symbolen waarmee zij de Geest aanduidt. Deze veelheid wekt op het eerste gezicht de indruk een nogal willekeurig samenraapsel te zijn. Dat is echter niet zo. De meest gebruikte symbolen hebben rechtstreeks te maken met de elementen die de mens in vroeger eeuw beschouwde als de bouwstenen van de werkelijkheid waarin hij leefde. Het gaat daarbij om vier elementen: aarde, lucht, water en vuur. De mens weet zich gevormd uit stof, van de aarde genomen, zoals het te lezen staat in Gen. 2, 7a. Dat betekent: mens en aarde worden ten nauwste met elkaar verbonden. De menselijke werkelijkheid is allereerst een aardse werkelijkheid.

Aarde en lucht

Daarmee is de mens echter onvoldoende getekend. Hij is meer dan louter aarde. Nadat God de mens had geboetseerd blies Hij hem de levensadem in de neus: werd de mens een levend wezen (Gen. 2, 7b).

Levensadem, één van de vele vormen waarin het element lucht zich aan ons voordoet. Een eerste symbool van de geest (met een kleine letter) en van Geest (met een hoofdletter). De Geest die levend maakt. Met de woorden van de geloofsbelijdenis: “de heilige Geest, die Heer is en het leven geeft". Talloos zijn de teksten over de Geest die spreken vanuit dit perspectief. In het vierde evangelie de uitspraak van Jesus: “De wind blaast waarheen hij wil; gij hoort wel zijn gesuis, maar weet niet waar hi] vandaan komt en waar hi] heengaat. Zo is het met ieder die geboren is uit het blazen van de Geest” (Joh. 3, 8). In datzelfde vierde evangelie horen wij over Jesus dat Hij over zijn leerlingen blies en zei: ontvangt de heilige Geest (Joh. 20, 22). Wanneer wij in het Pinksterverhaal horen van “een gedruis alsof er een hevige wind opstak” (Hand. 2, 2) gaat het om dezelfde symboliek.

Water…

Vier elementen. Eén daarvan karakteriseert de mens in zijn aardsheid. De overige drie: lucht, water en vuur, gelden daarentegen als symbolen van de Geest. De Geest die niet van deze aarde stamt, maar van Godswege tot haar komt. De Geest die weldadig op de aarde inwerkt opdat zij niet dor en droog, niet koud en kil blijft, maar lééft. Ook in het element van het water ziet de traditie een symbool van de Geest. “Als iemand dorst heeft”, zo horen wij Jesus zeggen, “hij kome tot Mij; wie in Mij gelooft. hij drinke! Zoals de Schrift zegt: Stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien. Hiermee doelde Hij op de Geest…” (Joh. 7, 37–39). Van de stervende Jesus zegt het evangelie: “Hij boog het hoofd en gaf de geest” (Joh. 19, 30), hier ook te verstaan als: Hij gaf de Geest (met een hoofdletter). Wanneer een van de soldaten vervolgens zijn zijde met een lans doorsteekt komt er bloed en water uit (Joh. 19, 34). Water als symbool van de Geest. Nog een verwijzing. Waar in het eucharistisch gebed wordt gevraagd om de komst van de Geest over de gaven van brood en wijn wordt soms ook het beeld van het water gebezigd, in een van zijn tederste vormen: “Heilig dan deze gaven met de dauw van uw heilige Geest…” (Euch. Gebed 11c)

…En vuur

Over het vierde element, het vuur, behoeven wij niet uit te weiden. Het vuur als symbool van de Geest is ons vertrouwd. Het pinksterverhaal maakt er ook melding van: “Er verscheen hun iets dat op vuur geleek en zich, in tongen verdeeld, op ieder van hen neerzette. Zij werden allen vervuld van de heilige Geest” (Hand. 2, 3–4). In de viering van de eucharistie klinkt regelmatig de bede: “Raak ons met het vuur van uw Geest en breng ons elkaar nabij" (Euch. Gebed V). En om nooit te vergeten is er de vermaning van Paulus: “Blus de Geest niet uit” (1 Thess. 5, 19).

Water en vuur

Zij gelden bij ons als een tegenstelling: water en vuur. In het domein van de symboliek is daarvan geen sprake. Om de werking van de Geest aan te duiden kunnen water en vuur samengaan. De Byzantijnse liturgie kent een ritueel waarin dit samengaan heel plastisch wordt uitgedrukt. Voordat de gelovigen naderen om te communiceren giet de priester heet water in de kelk. Daarbij spreekt hij de woorden: “Gloed van geloof, vol van heilige Geest”.

Wanneer het gaat om symbolen van de Geest zijn wij rijker dan menigeen denkt.

In ecclesiis benedicite Deo (2)

Over acclamaties

In de voorgaande aflevering hebben we de Opening van de Eucharistie met Gregoriaanse gezangen bezien, en wat daarbij aan acclamaties aan de orde kan komen. We stellen ons voor, dat er een kruisteken is gemaakt en een groet is gezongen en op beide een antwoord is gegeven. De kop is er dus af. Wat staat ons nu te doen?Lees verder

De Sint-Gummarusmis

Onlangs verscheen bij Muziekuitgeverij Annie Bank de Sint Gummarus-mis van Flip Veldmans. De redaktie van Jubilate vroeg mij een stukje te schrijven over deze mis.

Flip Veldmans, werkzaam als organist en dirigent in de Sint Gummaruskerk te Steenbergen, geeft in de partituur de volgende verschillende uitvoeringsmogelijkheden aan:

I : éénstemmig koor (cantor), volk en orgel,
II : twee gelijke stemmen SA of TB, volk en orgel,
III : drie ongelijke stemmen: SAB, volk en orgel.Lees verder

De paaskaars

In het vierde evangelie getuigt Jezus van zichzelf: “Ik ben het licht der wereld. Wie mij volgt dwaalt niet rond in de duisternis, maar zal het licht des levens bezitten” (Joh. 8, 12). Alles wat zich in de nacht van Pasen in onze liturgische viering rond de paaskaars afspeelt kan worden beschouwd als een poging dit evangeliewoord te verbeelden.

Cees Janssens

Jubilate 29, 1 (januari 1996)

In het nachtelijk duister wordt een kaars ontstoken. Deze kaars wordt vervolgens plechtig de donkere kerkruimte binnengedragen. Tot driemaal toe klinkt, als een geloofsbelijdenis, de roep ‘Licht van Christus’. De aanwezigen antwoorden ‘Heer, wij danken U’ en ontsteken hun eigen kleine kaarsen aan het licht van de paaskaars. Aansluitend wordt het Exsultet aangeheven waarin de diepzinnige betekenis van deze nacht en deze kaars wordt bezongen.

En hoe! In de zangwijs van het Exsultet overtreft het gregoriaans bijna zichzelf.

Symbool van de verrezen Heer

De viering van de paasnacht is het hart van het paastriduum, de driedaagse waarin het lijden, de dood en de verrijzenis van Christus worden gevierd. De paaskaars nu heeft alles te maken met deze verrijzenis. Wij zeggen daarom: de paaskaars is het symbool van de verrezen Heer. Vandaar ook de benaming paaskaars. Vandaar de rol die deze kaars speelt in de liturgie van de vijftigdagen, de paastijd. Vandaar ook de aanwijzing van de jongste liturgiehervorming om de paaskaars gedurende de rest van het jaar een plaats te geven in de nabijheid van de doopvont. Vandaar ook een soortgelijke aanwijzing de paaskaars goed zichtbaar op te stellen tijdens de viering van de uitvaart.

De bedoeling van dit alles laat zich gemakkelijk raden. Het gaat er om de samenhang te verduidelijken tussen het levenslot van de gelovigen en dat van hun Heer. De christen is geroepen te delen in de dood én in de verrijzenis van Christus.

Tijdens de paaswake zelf wordt deze samenhang op rituele wijze tot uitdrukking gebracht bij de zegening van het doopwater. De
voorganger dompelt de paaskaars in het water terwijl hij bidt: “Wij vragen U: laat door uw Zoon de levenskracht van de Heilige Geest als een storm over dit water gaan, zodat allen die door het doopsel samen met Christus zijn begraven, ook met Hem uit het graf zullen opstaan en leven”.

De paaskaars speelt een belangrijke rol in de liturgie van de paasnacht, een echte hoofdrol is voor haar echter niet weggelegd. Die blijft voorbehouden aan de lezing van de Schriften en de viering van de grote sacramenten: doopsel en eucharistie. De paaskaars is van een andere orde. Geen sacrament in de strikte zin van het woord. Wel een soort halfzusje, een sacramentale.

De zegening van het licht

De kerk heeft een tijd gekend dat zij de paaswake vierde zonder paaskaars. In de liturgie van de stad Rome heeft het zelfs tot ver in de middeleeuwen geduurd voordat de paaskaars er haar intrede deed. De praktijk als zodanig, een lichtritus bij het invallen van de duisternis, stamt uit de joodse wereld. Zij is daar tot op de huidige dag bewaard gebleven.

Met name in het ritueel waarmee op vrijdagavond de sabbat wordt verwelkomd. De tafel is gedekt en midden op tafel staan de kandelaars met de sabbatkaarsen. Het is de taak van de vrouw des huizes deze kaarsen aan te steken en de bijbehorende zegenbede uit te spreken: “Geloofd zijt Gij, Eeuwige onze God, Koning der wereld…”.

De christenen kenden al heel vroeg een soortgelijk ritueel bij het begin van de dagelijkse vesperviering, de avonddienst. De aanvang van onze huidige paaswake is er een overblijfsel van. Extra plechtig en feestelijk, maar in wezen identiek aan de oude praktijk van joden en christenen. Het licht wordt ontstoken – ‘Lumen Christi’ – en na bijbehorende zegening van het licht wordt aangeheven: ‘Exsultet iam angelica turba caelorum…’. Om beter recht te doen aan de betekenis van de paaskaars als symbool van de verrezen Heer zouden wij de tekst van dit Exsultet nader moeten bezien. In dit verband een onmogelijke opgave. Jammer.

Een vraag en een antwoord

Het oudste ons bekende bericht over de lichtceremonie van de paaskaars is interessant genoeg om hier te worden vermeld. Het gaat om een brief uit het jaar 384, door de diaken Praesidius van Piacenza gericht aan de heilige Hieronymus met het verzoek een lofzang op de paaskaars voor hem te schrijven, een ‘laus cerei’. Hieronymus wijst het verzoek af. De reden? Hij staat wantrouwend tegenover een dergelijke lofzang en is beducht voor heidense woordenkramerij die de christen niet past. Dan is er nog een tweede reden. Christenen zouden geen gebruik moeten maken van kaarsen. Dat riekt eveneens naar heidense praktijken. Het Oude Testament, aldus Hieronymus, vermeldt wel olielampen maar geen kaarsen voor de dienst in de tempel, en in het Nieuwe Testament is ook slechts sprake van lampen. Daar kon onze goede diaken het mee doen.

Licht van Christus

Wij leven niet meer in de tijd van Hieronymus. Zijn bekommernis om een authentiek christelijke liturgie is echter ook de onze. De kaars als liturgisch attribuut is inmiddels gekerstend. Kaarsen zijn niet meer uit onze liturgie weg te denken. Als symbool van de verrezen Heer is de paaskaars daarin veelbetekenend aanwezig.

“Het licht van Christus’ glorievolle verrijzenis moge uit ons hart: en onze geest de duisternis verdrijven”.