Voor iedere kerkmusicus is het een telkens weerkerend probleem: Hoe vind ik passende liederen bij déze viering? Bij gebrek aan (bekende) gezangen die specifiek betrekking hebben op het karakter en/of de lezingen van de zondag of van het feest dat die dag wordt gevierd, nemen we maar al te vaak onze toevlucht tot meer ‘algemene’ gezangen, die eigenlijk bij iedere viering gezongen kunnen worden.
Te weinig wordt gedacht aan de mogelijkheid om de rijke schat aan hymnen te gebruiken voor vieringen buiten het getijdengebed. Er zijn zeer veel eenvoudige syllabische melodieën waarop alle deelnemers aan vieringen hymnen kunnen meezingen. De teksten zijn poëtisch, heel toegankelijk en kunnen de zo vurig gewenste eigen kleur van de viering accentueren.
Begripsbepaling: inhoud en vorm
In algemene zin is een hymne (< Gr. humnos) een godsdienstige lofzang. Zo spreekt de bekende tekst uit Efesiërs “…laat de Geest u vervullen en zing met elkaar psalmen, hymnen en liederen die de Geest u ingeeft.” (Ef 5,18–19) van hymnen in algemene betekenis.
Een hymne in striktere zin is eveneens een geestelijke lofzang, maar vertoont een aantal inhoudelijke en een aantal vormkenmerken.
Inhoudelijke kenmerken:
- De tekst van een hymne is niet ontleend aan een bijbelse bron, dit in tegenstelling tot de psalmen en de kantieken, zoals bv. het Magnificat, dat de tekst weergeeft van Lucas 1,46–55. Enkele kantieken vindt u in GvL nrs. 151–164.
- Een hymne zingt niet over God of een heilige, maar richt zich rechtstreeks tot God of tot de te vereren heilige.
Een hymne eindigt met een doxologie, ter ere van de heilige Drie-eenheid.
Vormkenmerken: strofen, metrum, ritme
Een hymne is een strofisch gezang, waarbij iedere strofe hetzelfde aantal regels telt.
Iedere regel bestaat uit een aantal versvoeten, die een regelmatige afwisseling laten zien van dalingen en heffingen. Veel voorkomend is een versvoet van één daling en één heffing, de jambe: bekénd, gegroét. Een regel van tweemaal twee jamben noemen we een dimeter. Twee van deze regels samen vormen een tetrameter: Een strofe bestaat veelal uit twee tetrameters:
Aan God de Vader en de Zoon
en aan de Geest zij lof en eer.
Drie-een is God, Hij zij geloofd
door heel de aarde, altijd weer.
In bovenstaande doxologie vallen de heffingen gelijk met het woordaccent. Men is duidelijk uitgegaan van ritme: de kwalitatieve afwisseling tussen onbeklemtoonde en beklemtoonde lettergrepen.
In de klassieke Latijnse poëzie werd uitgegaan van een ander principe: de lengte van een klinker, dus van een lettergreep. Dit kwantitatieve beginsel werd ook gehanteerd bij de vroegste hymnen (vanaf de vierde eeuw). Deze hymnen noemen we metrische hymnen, waarbij de woordaccenten niet hoeven samen te vallen met de heffingen:
Cónditor alme síderum,
ætérna lux credéntium,
Chríste, redémptor ómnium,
exáudi preces súpplicum.
Op grond hiervan zijn vele musicologen van mening dat deze oudste hymnen oorspronkelijk in een ternair ritme gezongen werden. Dit ternaire ritme vinden we dan ook terug bij verscheidene oud-kerkelijke hymnen in het Liedboek voor de Kerken (LbK). Zo geeft LbK 226 een vertaling van bovenstaande Latijnse hymne door J.W. Schulte Noordholt op een melodie in een ternair ritme.
Vergelijk dit met de equalistische melodie (alle noten van gelijke waarde) van de vertaling uit het Getijdenboek (p. 725) zoals deze in rooms-katholieke kerken veelal wordt gezongen. (muziekvoorbeeld 2)
Meer over ritme en metrum van de hymnen vindt u in: Siem Groot (red.), ‘De lof Gods geef ik stem’, Baarn 1993, pp. 199–203.
Geschiedenis van de hymne
In de eerste eeuwen van het christendom werd vooral in het Oosten gehoor gegeven aan de opwekking van Paulus tot het zingen van geestelijke liederen, meestal op een proza-tekst, waarvan het Gloria en het Te Deum tot in onze dagen zijn overgeleverd.
Belangrijk voor de ontwikkeling van de syllabische metrische hymne als liedvorm was Ephraïm de Syriër (306–373). Als diaken te Edessa onderkende hij als eerste de waarde van populaire gezangen als middel tot bestrijding van ketterijen. De vele hymnen die hij dichtte, liet hij uitvoeren door een vrouwenkoor. Tijdens een vierjarige ballingschap in Klein-Azie maakte Hilarius van Poitiers (315–367) kennis met de hymnen van Ephraïm en bracht deze liedvorm na zijn terugkeer over naar het Westen.
Het is echter Ambrosius van Milaan (339–397), die de vader van de Latijnse hymne wordt genoemd. Evenals Ephraïm in het Oosten bestreed Ambrosius het opkomend Arianisme met woord, geschrift en… hymnen. Door het gebruik van pakkende teksten en aansprekende, eenvoudige melodieën wist hij hymnen tot populaire liederen te maken als middel in de strijd tegen deze ketterij. Mogelijk mede als gevolg van epische verdichting worden Latijnse hymnen uit de vierde eeuw nog steeds aangeduid als Ambrosiaanse hymnen. In het LbK vinden we hiervan: ‘O lux, beata Trinitas’ (253), ‘Æterne verum conditor’ (370) en ‘Deus creator omnium’ (382).
Melodieën konden pas veel later schriftelijk worden vastgelegd, zodat geen absolute zekerheid bestaat over de wijze waarop hymnen in Ambrosius’ tijd werden gezongen. Gezien het streven van de Cisterciënzer kloosterorde naar terugkeer tot de bronnen van het christendom, vinden we in de oudste (12e eeuw) hymnaria van deze orde waarschijnlijk de melodieën die het dichtst bij de originele staan. De melodieën van genoemde Ambrosiaanse hymnen zijn op deze bronnen gebaseerd.
In de loop der volgende eeuwen winnen de hymnen aan populariteit. Benedictus (480–547) schreef in zijn Regel de kloosterlingen voor dat iedere gebedstijd moest beginnen met het zingen van een hymne. Vanaf de zesde eeuw verandert de wijze van uitvoering van de hymnen. Het kwalitatieve metrisch beginsel wordt losgelaten; de melodie gaat het woordaccent volgen, waardoor deze een equalistisch binair karakter krijgt, wat overeenkomt met de notatie van hymnen in de Latijnse zangboeken.
Doordat in de loop der middeleeuwen het zingen van hymnen steeds meer geschiedde door professionele zangers (monniken), ontstonden meer versierde, neumatische melodieën, die minder geschikt waren om door het ‘gewone’ volk gezongen te worden.
Uiteindelijk bleef de rijke schat aan hymnen vrijwel uitsluitend voorbehouden aan de kloostergemeenschappen waarin het gezongen getijdengebed werd gepraktiseerd, terwijl in de parochies alleen het koor af en toe een hymne zong tijdens een lof of een (Latijnse) vesperviering.
Voor het volk restten slechts enkele bekende hymnen als ‘Iesu dulcis memoria’ en ‘Veni Creator’.
Het Tweede Vaticaanse Concilie heeft het getijdengebed en daarmee ook de hymnen teruggegeven aan het gelovige volk. Met het verschijnen van de Nederlandse vertaling van het Getijdenboek in 1990 is een repertoire van meer dan 200 Nederlandstalige hymnen ter beschikking gekomen van iedereen die daar gebruik van wil maken.
Hymnen in onze liturgie
Gezien de vele mogelijkheden om door hymnen een eigen kleur te geven aan een viering, kunnen deze beschouwd worden als een welkome aanvulling op het repertoire dat ons al geboden wordt door de bekende zangbundels. Veel kerkmusici zijn echter (nog) niet vertrouwd met dit fenomeen. Dat is jammer, want daarmee leggen zij zich onnodig beperkingen op bij de keuze van liederen.
Er is niet alleen een grote keus aan teksten, er bestaan ook zeer veel eenvoudige syllabische melodieën waarop vrijwel alle hymnen gezongen kunnen worden, niet alleen door het koor, maar door de gehele vierende gemeenschap. In het Liber Hymnarius, maar ook iedere Liber Usualis, oud of nieuw, zijn er genoeg te vinden. Voorts staat een aantal hymnen in GvL (483, 514, 516, 523) en in LbK.
Als voorbeeld geef ik hier de eerste strofe van een hymne voor de 40-dagentijd ‘O goedertieren Schepper’ (Getijdenboek pag. 740) op de melodie van ‘Te lucis ante terminum’ (muziekvoorbeeld 3) en de eerste strofe van een Mariahymne ‘Door aarde, zee en firmament’ (Getijdenboek pag. 1555) op de melodie van ‘Iam lucis orto sidere’ (muziekvoorbeeld 4).
Niet alle gezangen die als ‘hymnen’ worden aangeduid, zijn hymnen in strikte zin. In het Abdijboek staan onder de rubriek ‘hymnen’ maar liefst 95 gezangen, alle echter kantieken of beurtzangen. In: Ignace Thevelein, Officium, Tielt 2002 staan onder het hoofd ‘hymnen’ een negental liederen, waarvan een aantal als ‘De vreugde voert ons naar dit huis’ duidelijk openingszangen zijn. Andere hymnen in dit boek zijn weer voorbeelden van goede, moderne teksten die op uitstekende wijze zijn getoonzet.
Wanneer gebruiken we hymnen? Allereerst uiteraard bij de gebedstijden uit het Getijdenboek. Voor andere vieringen dan Eucharistievieringen bieden hymnen een ruime keuze aan eenvoudige maar voor elke viering geschikte teksten die gemakkelijk door de deelnemende gelovigen meegezongen kunnen worden, ook als zij slechts gering in aantal zijn. Ook voor Eucharistievieringen kan goed gebruik gemaakt worden van het grote repertoire aan hymnen. Een goed gekozen hymne kan op vele plaatsen – uitgezonderd de vaste gezangen, de antwoordpsalm en het hallelujavers – in een Eucharistieviering kleur geven aan het eigen karakter van het feest of van de tijd in het kerkelijk jaar.
Soms kan met een kleine tekstuele wijziging een hymne helemaal ‘op maat’ gemaakt worden. Op het feest van de patrones van onze kerk, de Gertrudiskerk in Bergen op Zoom, zingen wij uit het Getijdenboek (pag. 1668) een hymne uit het Gemeenschappelijke voor heilige vrouwen: ‘Een heil’ge vrouw gedenken wij…’. Een kleine verandering in deze eerste regel: ‘Gertrudis’ feestdag vieren wij…’ maakt dit lied tot een hymne ter ere van onze patrones!
Adriaan van Roode