Als u uw bundel Gezangen voor Liturgie (GvL) doorbladert, komt u heel wat lofzangen tegen. In een vorig artikel over dit onderwerp zijn daarvan de psalmen aan de orde geweest.
Rinie van der Lee-Stamer
Jubilate 31, 1 (januari 1998)
Na de acclamaties, die (in de nieuwe GvL) achter de 150 psalmen staan, vindt u een aantal liederen die Kantieken genoemd worden (nrs. 151 tm 160, nieuwe GvL t/m 164). Bij deze kantieken (letterlijk: gezangen) vinden we ook een aantal lofzangen, waarvan de bekendste de lofzang van Maria is. In de bundel staan 4 verschillende (154, 155, 163, 164). De zeggingskracht van de (Latijnse) tekst heeft door de eeuwen veel componisten geïnspireerd om de tekst van deze lofzang, het zgn. Magnificat, van prachtige muziek te voorzien.
De benamingen danklied en lofzang (154/155 en 164) worden hierbij door elkaar gebruikt. Lof en dank worden immers vaak, ook in de lofliederen zelf, in één adem genoemd.
De lofzang van Simeon (157 en 162) en van Zacharias (156) staan ook in dit rijtje van kantieken, evenals het lied van Mozes (151 en 161), het lied van de drie jongelingen in de vuuroven (153), en de lofzang uit de Apokalyps (160).
Het opmerkelijke van de hierbovengenoemde lofzangen is, dat de meeste ontstaan zijn naar aanleiding van een bijzondere gebeurtenis (bijvoorbeeld in het leven van Maria, Simeon, Zacharias, Mozes).
De lofzang van Simeon en Zacharias, die vaak in één adem genoemd worden, verschillen van tendens; als je de tekst van de lofzang van Simeon bekijkt dan bemerk je een ingetogenheid, waarbij je je af zou kunnen vragen of dit wel een lofzang is. Toch staat er in de bijbel: “en hij loofde God".
Zacharias zingt over de vervulling van de belofte (in het woord ‘belofte’ zit het woord ‘lof’), maar hier wordt door hem het woord ‘loven’ daadwerkelijk gebruikt (“God zij geloofd uit alle macht"), en de Geneefse melodie van lied 156 geeft deze lofzang daarbij iets proclamerends.
Ook is de vreugde van Maria bijvoorbeeld van een heel andere orde dan die van de drie jongelingen in de vuuroven. Door de drie jongelingen wordt Gods schepping bezongen en geloofd, tegen de verdrukking en het lijden in, terwijl Maria zingt vanuit haar dankbare bescheidenheid.
In het lied uit de Apokalyps (Johannes hoorde een stem zingen als van een grote schare, van vele wateren en van vele donderslagen…) wordt een ieder die het hoort, opgeroepen om te loven, de lofzang aan te heffen.
De lofzang van Mozes (151 en 161, beide heel verschillend) is naar aanleiding van de tocht door de Rode Zee, een verhalende lofzang. We zien dat er heel uiteenlopende redenen en manieren kunnen zijn om Gods lof te bezingen: ingetogen, verhalend, proclamerend, uitbundig.
Waarom is bijvoorbeeld lied 491, het lied in de vuuroven, niet opgenomen in de kantieken? Blijkbaar vond men bij het samenstellen van de GvL-bundel, dat de tekst van 491 niet dicht genoeg bij de originele bijbeltekst staat, terwijl lied 153, ook het lied van de jongelingen in de vuuroven, dat wel is.
Het ligt voor de hand om de lofzangen van Maria, Simeon en Zacharias een plaats te geven in de Advent of in de Getijden. Deze, en dat geldt ook voor de andere kantieken, kunnen ook gezongen worden wanneer het betreffende bijbelgedeelte een speciale functie heeft in een viering, of bij een passend thema daaromtrent.