Lofzingen: de Paastijd

Ook nu neem ik de nieuwe GvL bundel weer ter hand, waarbij opvalt dat er in de nieuwe bundel voor de paastijd meer dan 50%, voor hemelvaart 25% en voor pinksteren zelfs meer dan 65% aan liederen zijn toegevoegd.

Rinie van der Leer-Stamer

Jubilate 31, 2 (mei 1998)

Een aanwinst voor de Paastijd is o.a. het loflied ‘Ere zij God de Zoon’, Gezang 602, een strofisch lied, dat wil zeggen: opeenvolgende coupletten.

Gezang 602 is deels proclamerend, deels verhalend. Het lied is zeer geschikt om het volk mee te laten zingen en de uitbundige aanhef nodigt daar ook beslist toe uit.

Als een trompetsignaal klinken de eerste regels, waarin do, mi, so en la de proclamerende sfeer meteen treffen. De volgende twee regels zijn verhalend, hetgeen ook in de melodie merkbaar is.

De volgende twee regels zijn elkaars evenbeeld, behalve dat de tweede ervan een toon hoger staat. Nog steeds jubelt het lied en wijst ons naar de slotregels, die van boven neerdalen naar de uiteindelijke slotnoot (Die slotnoot is niet terug te vinden aan het eind van de voorgaande regels, zodat je na elke regel wel door méet zingen!)

De melodie heeft een echt Engels karakter, en gezien de naam van de componist, G.J. Elvey (1816–1893), is dat dan ook niet verwonderlijk.

De inhoud van het lied heeft in alle drie coupletten eenzelfde opbouw: proclamerend en verhalend in de eerste helft van het couplet en een conclusie/belofte in de tweede helft.

Een loflied rond hemelvaart is gezang 521: ‘Ten hemel opgevaren’, waarbij de paasklank in het ‘halleluja’ aan het eind van iedere regel nog duidelijk aanwezig is.

Korte, tweeregelige strofen, waarvan de (17e eeuwse) melodie in de eerste regel stijgt: een prachtige symboliek voor een hemelvaartslied! Een lied om in wisselzang te zingen, bijvoorbeeld tussen koor en volk, of ook nog mogelijk: afwisselend mannen en vrouwen. Zelfs een kinderkoor kan hier die functie mede vervullen!

In de nieuwe GvL bundel is Gezang 628 als Pinksterlied toegevoegd, een lied met zeven coupletten. Het lied is in de bundel opgenomen met twee verschillende melodieën. 628a geeft de melodie van Joh. Seb. Bach weer, die in de protestantse kerken sinds het begin van deze eeuw gezongen wordt, en aldaar een geliefde melodie is geworden. Oorspronkelijk is het een als sololied bedoelde melodie, maar de ervaring heeft echter geleerd, dat het geen beletsel hoeft te zijn om dit met het volk te zingen. Een koor én een goede begeleiding(!) zijn daarbij natuurlijk een onontbeerlijke steun.

Naar alle waarschijnlijkheid heeft de theoloog Valentin Ernst Löscher (1673–1749), die de tekst van dit lied gemaakt heeft, gedacht aan de melodie van ‘Nun danket alle Gott’ (GvL 415) of ‘Gross ist, o grosser Gott’ (Liedboek voor de Kerken, gezang 287).

De melodie van gezang 628b (van de IWVL) sluit daarom goed aan op de oorspronkelijke bedoeling van de dichter. De toonsoort lijkt het karakter van C majeur te hebben, met een enkele modulatie naar G, maar m.i. heeft de melodie een mixolydisch karakter, waarbij de G de centrale noot is.

Belangrijk voor de begeleider van dit lied is om dan geen fis, maar een f te gebruiken in het overgangsakkoord naar het slotakkoord (G) van regel 3 en 8.

De oneven regels dienen steeds te worden doorgezongen naar de even regels (dit geldt eveneens voor melodie 628a).