“Draagt dan uw gaven Hem aan” (Psalm 96,8)

Verschenen in Jubilate 18,2 (mei 1985)

Cees Janssens

“De mis”, aldus de inleiding op het missaal, “bestaat in zekere zin uit twee delen, nl. de dienst van het woord en die van de eucharistie” (nr. 8). Twee delen, in deze volgorde, woord en sacrament. Dat betekent: wanneer de dienst van het woord ten einde is begint de viering van het sacrament, de eucharistie in strikte zin.

We mogen de scheidslijnen hier niet al te fors trekken, want deze twee delen zijn zó nauw met elkaar verbonden “dat ze een daad van eredienst uitmaken” (nr. 8). De algemene voorbede behoort bij de woorddienst waarvan zij het besluit is, zij behoort eveneens tot de dienst van de eucharistie, waarvan zij een allereerste begin vormt. Een begin dat nader gestalte krijgt in het klaarmaken van de gaven: brood en wijn. Gaven en gebeden worden dan ook vaak in één adem genoemd in het gebed over de gaven, waarmee dit onderdeel van de viering wordt besloten. “Heer, laat onze gebeden en offergaven tot U komen” heet het op de zesde zondag van Pasen b.v.

De bereiding van de gaven

“Bij de bereiding van de gaven worden op het altaar brood en wijn met water gebracht, die bestanddelen nl. welke Christus in zijn handen heeft genomen” (nr. 48, ad 1). We hebben hier te doen met een van de kernhandelingen van de eucharistie: het nemen. De opbouw van de eucharistische dienst beantwoordt namelijk aan de woorden en handelingen van Jezus bij het laatste avondmaal. Hij nam net brood, Hij nam de beker, Hij sprak een zegenbede, Hij brak het brood en deelde het uit, en evenzo gaf Hij de beker.

De handeling van het nemen heeft op de eerste plaats een practische betekenis: de elementen die voor de eucharistie nodig zijn moeten worden aangedragen.

Er is echter meer aan de hand. In vroeger tijden brachten de gelovigen zelf het brood en de wijn voor de eucharistie van huis mee. Een veelbetekenend gebaar waarin men het eigen leven om zo te zeggen uit handen gaf, om net door de Heer te laten nemen, te laten omvormen. Geen wonder dat er op deze wijze méér brood en wijn naar het altaar werd gedragen dan voor de viering van het sacrament nodig was. Dat was ook de bedoeling. Dit méér-in-natura werd – hoe kan het anders – bestemd voor de armen, de hulpbehoevenden enz.

Wij kennen deze praktijk niet meer. Wij kennen wel de inzameling van gaven in de vorm van een collecte. Een goede verstaander heeft hier aan een half woord genoeg.

Liturgische vormgeving

Het aanbrengen van de gaven – brood, wijn, water en de opbrengst van de collecte – krijgt vaak maar heel weinig reliëf in onze kerken. In het allerergste geval staat ‘al|es al klaar’ op een hoekje van het altaar en doet de priester aan zelfbediening. Met liturgie heeft zoiets natuurlijk niet veel meer uitstaande. Minstens bij bijzondere gelegenheden, maar graag toch ook wat vaker, zou er een processie met de offergaven mogen zijn. Niet alleen omdat het oog ook wat wil, maar vooral om de betekenis van dit alles al doende voor alle aanwezigen te laten oplichten. Dit onderdeel van de eucharistie is dan ook méér dan zomaar een ‘intermezzo‘.

De algemene inleiding op het missaal zegt: “het verdient aanbeveling dat het brood en de wijn door de gelovigen worden aangeboden”, want ook al brengen zij deze gaven niet zelf van huis mee, “deze wijze van aanbieden behoudt toch zijn waarde en geestelijke betekenis” (nr. 49). De teksten van het huidige ritueel spreken niet zonder reden over brood en wijn als van “de vrucht van de aarde”, “de vrucht van de wijnstok” en “het werk van onze handen”. Liturgie raakt hier aan net dagelijkse leven, en omgekeerd; ons gewone bestaan treedt hier de liturgie binnen. Goede liturgie kan niet zonder deze verbintenis.

Het kan menigeen verbazen dat de tekst vervolgt met: “Ook geld en andere giften die door de gelovigen voor de armen of voor de kerk aangeboden worden of in de kerk verzameld, worden aanvaard”. De priester of de diaken neemt alle gaven in ontvangst. Brood en wijn krijgen een plaats op het altaar, de overige gaven kunnen heel geschikt aan de voet van het altaar worden neergelegd. In één oogopslag kan er dan iets heel wezenlijks duidelijk worden. Liturgische katechese kan soms nog beter in daden dan in woorden worden gegeven.

Graag ook aandacht voor nog iets anders. Nr. 51 van de reeds meermalen geciteerde inleiding spreekt er over. We lezen: “Als de gaven op het altaar geplaatst zijn, kunnen deze, en ook het altaar zelf, bewierookt worden, ten teken dat de aangeboden gaven en het gebed van de kerk als wierook voor Gods aanschijn opstijgen. Ook de priester en het volk kunnen door de diaken of een andere assistent, na de bewieroking van de offergaven en het altaar, bewierookt worden”. Het overkomt mij persoonlijk niet vaak dat ik als lid van het volk ook wordt bewierookt. Wel voel ik mij op dergelijke momenten heel serieus genomen als iemand die ook meeviert en volop betrokken is bij Wat eucharistie bedoelt te zijn. “Laat mijn gebed mogen stijgen als wierook omhoog tot uw aanschijn” (psalm 141,2).

Wordt er ook nog gezongen?

Over het zingen tijdens het klaarmaken van de gaven kunnen we kort zijn. Zang is hier alleen op zijn plaats wanneer er een echte processie wordt gehouden. Het ‘offertorium’ om deze term nog eens te gebruiken, geldt immers als een begeleidingszang van een liturgische handeling. Waar de handeling ontbreekt of tot ’bijna niets’ is gereduceerd valt er niets te begeleiden. Vergelijk de opmerkingen hierover in de inleiding van het missaal onder de nummers 50, 26 en 100. We doen er goed aan de zorg voor een aangepaste muzikale vormgeving op dit moment aan de organist over te laten. Wie als koorleider, dirigent of wat dan ook, geen weerstand kan bieden aan de bekoring om elk ‘gaatje’ in de liturgie te vullen, heeft zijn roeping gemist. Zo iemand had tandarts moeten worden.

Getagd , .