De enkelvoudige noot in het Gregoriaans: simpel, maar belangrijk

Wie een Gregoriaans stuk gaat zingen dat hem nog onbekend is, zal om te beginnen willen zien of er veel noten staan. Hoe meer noten, hoe moeilijker, is de gedachtengang. Wanneer er dan veel notengroepen op de balken staan, wanneer, zoals een zanger het eens noemde, “het er uitziet als duur krentenbrood”, dan hebben we te maken met een moeilijk stuk, en zal er driftig gerepeteerd moeten worden. Heeft daarentegen elke lettergreep maar één of een paar noten, dan denken we er gemakkelijk mee klaar te komen.

Jubilate 22, 2 (mei 1989)

Fr. N. Wesselingh O.S.B.

Misvatting

Dat is een pure vergissing. Weliswaar zal het aantal te zingen noten bij een syllabisch (= een noot per lettergreep) gezang minder zijn, en is de melodie gemakkelijker te overzien, maar daarmee ziet men over het hoofd dat de tekst en de melodie bij zo’n gezang zeer nauwe banden heeft. En die banden moeten te hóren zijn.

De enkelvoudige noot is het eenvoudigste, maar tevens het belangrijkste melodie-element in het Gregoriaans.

Waarom belangrijk?

Bij grote groepen noten (= melismen) op een lettergreep, speelt de melodie de hoofdrol. De melodie kleurt de lettergreep, door er lang mee bezig te zijn, uit te wijden. De volgende lettergreep komt dan als het ware uit de melodie voort. Maar als er slechts één noot boven de lettergreep staat, dan wordt het verband tussen deze lettergreep en de vorige en de volgende lettergreep belangrijker. De melodie doet als het ware een stapje terug omwille van de tekst. Die ene noot moet dan alles doen. We zien dat vooral bij psalmodie. Neem maar het vers van de eerste de beste Introitus. De losse noten hebben allemaal dezelfde vorm, maar de woorden eronder vormen tesamen een zin, die weer te onderscheiden is in twee halfzinnen, in frasen, in woorden en in lettergrepen. En dat moet dan allemaal duidelijk gemaakt worden met die enkelvoudige noten. Ze moeten dus zeer genuanceerd worden gezongen, omwille van de tekst.

Lettergreep en lettergreep

Laten we dat eens van nabij gaan zien, beginnend met het kleinste element: de lettergreep. Een lettergreep is een samenstel van klinkers en medeklinkers. Tot zover zijn ze allemaal hetzelfde. Maar er is een onderling verband tussen die lettergrepen. Dat verband betreft niet alleen het gegeven dat vaak meerdere lettergrepen één woord vormen en dus bij elkaar horen, maar ook dat binnen dat ene woord er beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen zijn.

Laten we voor het gemak, en ook om het concreet te houden, hieronder een kleine antifoon afdrukken: de intrede-antifoon van 2 februari, vroeger O.L.Vr.Lichtmis, en tegenwoordig Opdracht van de Heer in de Tempel genoemd. U vindt deze antifoon ook in uw Graduale Romanum, op blz. 539.

enkelvoudige_noot

Accenten en Nevenacenten

De ziel van het woord is het accent. Wilt u die in een compositie in het Graduale achterhalen, dan kijkt u gewoon de woorden aan. in elk drie-lettergrepig woord staat boven de accent-klinker een accent-teken. Alle twee-|ettergrepige woorden hebben zo’n teken niet. Hoeft ook niet, want deze woorden hebben altijd hun accent op de eerste lettergreep. Eénlettergrepige woorden hebben geen accent.

Lange woorden hebben de behoefte om nog verder te worden ingedeeld. Ze moeten nevenaccenten krijgen. Een soort aanloopjes naar het accent toe. Dat is niet moeilijk om te doen. Eenvoudig vanaf het accent telkens twee lettergrepen naar voren, en u hebt de juiste plaats gevonden. Zo wordt het woord beatitúdinem met hulpaccent geschreven: beátitúdinem. Generationem wordt: géneratiónem. Vaak merk je bij het zingen, dat de melodie mede op die nevenaccenten is gebouwd. Het is goed in de gaten te houden, dat eenlettergrepige woorden geen accent hebben en dus vaak (niet altijd) minder belangrijk zijn. Vooral woorden die andere woorden regeren (ad Deum, a Domino, ex integro) zullen melodisch op minder belangrijke plaatsen staan.

Welke middelen?

Hoe ziet de melodie nu kans om die accentlettergrepen er wat uit lichten? Daar zij globaal vier middelen voor:

  1. De melodie gaat op het accent omhoog.
  2. De syllabische gang wordt onderbroken: er komt een groepje noten.
  3. De acccentnoot wordt licht verbreed
  4. De zanger geeft wat extra waarde aan die lettergreep, zingt hem intensiever en werkt met de medeklinker(s) die aan het accent voorafgaan.

We gaan dat nu even bezien in de antifoon die hierboven is afgedrukt Dóminus: podatus. Virtúte: melodie omhoog. Véniet: melodie omhoog. lllúmiet: melodie omhoog. Oculos: melodie omhoog. Servórum: groepje. Suórum: melodie gaat niet omhoog, geen groepje, zingen met intensiteit en beetje verbreden.

Woordafsluiting

Nu we toch met de antifoon Ecce Domincus noster bezig zijn, wijs ik u op een ander element dat de nodige aandacht krijgt in de composities en dat wij maar al te veel verwaarlozen: de laatste lettergreep van veel woorden. Kijk even naar het woord Dóminus in de antifoon. De tweede en derde lettergreep hebben geen accent. De enkele noot op elk van deze lettergrepen staat even hoog als de andere. Toch is de tweede veel belangrijker dan de eerste: hij sluit het woord af.

Noster: hoort bij Dominus (onze Heer). Vandaar dat de s van Dominus wel duidelijk wordt uitgesproken maar de klinker niet wordt verbreed. Bij elkaar zien te houden wat bij elkaar hoort. Accent van nóster intensiveren, opgooien. De afsluiting van dit woord heeft in onze boeken, en ook in de handschriften, een verbreding: woordafsluiting en tevens afsluiting van een frase. Regel in het Gregoriaans is: als er enkele noten achter elkaar staan, dan krijgt de noot die het woord afsluit meer waarde dan de anderen en mag lichtelijk worden verbreed. Moet dat niet gebeuren, dus wijkt men van de regel af, dan geven de handschriften dat aan. Let op: achter de woorden ‘illuminet’ en ‘oculos’ ziet u in de handschriften de letters st staan.

Dat betekent: statim (= doorgaan). Uitzondering op de regel. Ziet u de kleine horizontale nootjes op: illuminet oculos. Dat kan ook duiden op woordafsluiting. Servorum sluit af met weer zo’n horizontaal streepje. Suorum maakt er een groepje van. Een woord afsluiten doe je vooral met de medeklinkers (hier: t, s en m).

Praktijk

Misschien vindt u dat meer priegelwerk. Is het misschien ook wel, maar wie wat langer met het Gregoriaans bezig is zal ontdekken, dat dit toch basisgegevens zijn die als een soort rode draad door alle composities lopen. En het zou onrecht zijn tegenover het Gregoriaans om dat maar te blijven verwaarlozen. En vergeet niet: dit uitpluizen heeft alleen maar zin als je de details en de onderdelen weer netjes bij elkaar zet en er dan weer een antifoon van maakt. Het liefst door hem te zingen. Ook een Rolls Royce mag prachtige onderdelen hebben: als je hem uit elkaar hebt gehaald wordt het pas weer een auto als hij weer is gemonteerd.

Wat jammer dat ik via papier deze antifoon niet kan laten klinken. Moet u zelf doen. Daarbij, ook voor werken met een koor, de volgende raadgevingen om de genoemde zaken in praktijk te brengen:

  1. Vertaling van de tekst spreken, met de betekenis van elk belangrijk woord.
  2. De Latijnse tekst een aantal keren spreken, zodat de zangers met de klanken en met de woorden vertrouwd raken. ook de zangers de tekst laten spreken.
  3. Laten zien en laten horen hoe de zin verdeeld wordt in grotere en kleinere elementen. Zodoende hebben de zangers de antifoon al enkele malen gehoord en wordt het instuderen gemakkelijker.
  4. En vooral: niet overdrijven. De onderdelen mogen belangrijker zijn; de melodische lijn van het geheel mag niet verstopt raken onder details.

Volgende keer iets over groepjes van twee noten.

Gregoriaans: hoe nu?

In een vijftal artikelen zal in dit blad voor gewone zangers en dirigenten, dus in niet te moeilijke bewoordingen, uiteen worden gezet wat er nu eigenlijk aan de hand is met de vernieuwde interpretatie van het Gregoriaans. Het zal niet zozeer gaan om theoretische verhalen, dan wel om praktische aanwijzingen aan de hand van voorbeelden. Niemand hoeft zich dus bij voorbaat te laten afschrikken. Wat we ermee hopen te bereiken is: duidelijkheid over wat de wetenschap de laatste honderd jaren heeft achterhaald over de interpretatie van de handschriften, en vooral: geven van handreikingen, om daarmee in de gewone koorpraktijk iets te kunnen doen.

Jubilate 22, 1 (januari 1989)

Fr. Nico Wesselingh

De zin van deze artikelenserie is daarmee aangegeven. Maar er is nog iets anders. In 1989 zal het honderd jaar geleden zijn, dat het eerste deel van de Paleografie verscheen. Deze boekenserie, met reprodukties van handschriften, was het eerste grote wetenschappelijke werk voor de restauratie van het Gregoriaans. Er zijn plannen om dit eeuwfeest in ons land te gaan vieren met een congres en een tentoonstelling. In dit kader past dan heel goed deze serie artikelen. Althans: dat hopen we.

Historie

Maar wil men het onderzoek van de laatste eeuw naar waarde schatten, dan zal men iets moeten weten over de geschiedenis van het Gregoriaans.

Vooral omdat de waarde van de wetenschappelijke conclusies voor de praktijk, pas tegen het licht van die historie naar voren komt. Vandaar dat we in dit eerste artikel met reuzenschreden door de geschiedenis gaan, er alleen dat uitpikkend, wat voor het doel van deze artikelen van belang is.

Vanuit het niets?

Bij het Gregoriaans kunnen we niet spreken van componisten, zoals we die term in onze dagen hanteren. Er is hoegenaamd niets bekend over mensen die zich met het toonzetten van de liturgische teksten bezig hielden. Componist zijn was geen beroep. En van een opleiding tot componist was nog minder sprake. We moeten het zo zien: Toen de eerste christenen uit de Synagoge en de Tempel werden verdreven, hebben zij niet alleen de bijbelteksten meegenomen in hun eigen liturgie, maar ook de bijbehorende melodieën. Toen de christelijke liturgie naar andere landen (b.v. Griekenland en Rome) werd ‘geëxporteerd’, werden de melodieën spontaan (?) aangepast aan de nieuwe taal. Pas in de tijd van Gregorius de Grote (Paus van 590–604) komt er enige organisatie in de kerkzang en in de hele liturgie. Daarom is het Gregoriaans naar hem vernoemd; niet omdat hij er de componist van zou zijn. De liturgische kerkzang van de eerste christenen is dus niet vanuit het niets ontstaan: ze werd eenvoudig vanuit de traditie bepaald, met de nodige aanpassingen.

Uit het hoofd

Maar in al die tijd, tot aan de achtste eeuw, wordt er niets genoteerd wat de zangstukken betreft. Geen tekst, geen melodie. Alles werd eenvoudig door voorzingen aangeleerd (de z.g. viva-voce-methode). in de achtste eeuw komen dan de eerste perkamenten handschriften met alleen de teksten. Dan kon de zanger tenminste de tekst voor zich hebben, zodat hij zich meer kon concentreren op de melodie. Die melodie werd geheel uit het hoofd gezongen. Waarom werd die melodie dan niet gelijk met de teksten genoteerd, zult u vragen. Eenvoudig, omdat in onze westerse cultuur geen systeem bestond om melodieën te noteren.

Ritmische aanwijzingen

In de negende eeuw komen er handschriften, waarbij boven de tekst tekens zijn geplaatst. Het repertoire is dan inmiddels zo uitgebreid, dat uit het hoofd leren steeds moeilijker wordt. Daarom een poging om de zanger te helpen. Als u nu denkt dat deze tekens exact de melodie bepaalden, dan vergist u zich. Kennelijk hadden de zangers meer behoefte om allerlei ritmische nuanceringen voor zich te zien. Waaruit blijkt, en dat is belangrijk, dat het ritme van het Gregoriaans (langere noten, kortere noten etc.) in de toenmalige uitvoering zeer ontwikkeld was, en niet aan de willekeur van de zanger(s) werd overgelaten. In verschillende streken van Europa zien we van elkaar afwijkende notatiesystemen ontstaan. Er is geen enkele reden om niet aan te nemen dat deze systemen geheel los van elkaar zijn ontstaan. Maar wat blijkt nu? De aanwijzingen van b.v. de Duitse en de Franse handschriften verschillen in wezen nauwelijks van elkaar. Waaruit de conclusie moet worden getrokken dat in verschillende taalgebieden de melodieën en ook het ritme in grote lijnen met elkaar overeenkwamen. Dat verhoogt uiteraard de betrouwbaarheid van de handschriften, als men via die weg de originele melodie wil gaan bepalen.

Vergelijken

Als voorbeeld drukken we hier nu enkele regels af uit een Duits handschrift (Sankt Gallen, rond het jaar 900) en dezelfde regels uit ons gewone Graduale. Zo valt gemakkelijk een vergelijking te maken met het notenbeeld (nou ja), dat de middeleeuwse zangers voor ogen hadden en het beeld dat wij nu kennen. Het woord ‘Liberasti’ telt drie losse noten en een groep op het woordaccent. Het volgende woord ‘in’ heeft ook één losse noot. In het handschrift ziet u al die losse noten op dezelfde hoogte staan. In ons notenbeeld is dat niet zo. Van de groep op het woordaccent kon de zanger zien dat de tweede noot hoger was dan de eerste, maar hoeveel… dat moest hij weten. Er viel dus wel iets van toonhoogte in te ontdekken, maar alleen binnen een notengroep. Wie goed kijkt, ziet ook nog letters in de handschriften staan op het woord Liberasti een die verderop ook nog wat keren terugkomt. Letters zijn aanduidingen, meestal voor het ritme, soms voor de toonhoogte. De hier gebruikte ‘c’ betekent: celeriter, dat is ‘snel’, ‘niet verbreden’. Over die letters straks nog iets meer.

Vers uit het Graduale Tupesaat, zoals in het handschrift van Sankt-Gallen…

Vers uit het Graduale Tupesaat, zoals in het handschrift van Sankt-Gallen…

gregoriaans_hoe_2

.…en zoals in ons huidige Graduale Romanum 1 (p. 276).

Spijkerschrift?

Wie zonder kennis van zaken de handschrifttekens beziet, denkt waarschijnlijk aan een soort primitief spijkerschrift. Maar wie hier studie van maakt, komt tot de conclusie, dat het hier een zeer uitgekiend systeem van ritmische aanduidingen betreft, veel genuanceerder dan wij in onze praktijk kennen. Wie denkt, dat de schrijvers (er is hier sprake van afschrijvers, niet van componisten; de composities bestonden vaak al honderden jaren) zomaar wat tekens gebruikten, vergist zich deerlijk. Om een klein voorbeeld te geven: de torculus van ons notenbeeld wordt in de Duitse handschriften op vijf verschillende wijzen aangegeven:gregoriaans_hoe_3

Elke schrijfwijze van de torculus heeft zijn eigen betekenis. We komen daar nog wel eens op terug. Handschriften spijkerschrift? Wat het ritme betreft is het eerder andersom: ons huidige notenschrift is spijkerschrift.

Begin van het einde

Toen het repertoire steeds groter werd, werd ook de behoefte om de toonhoogte exact te noteren steeds groter. Allerhande pogingen werden ondernomen, waarvan uiteindelijk alleen het lijnensysteem van Guido van Arezzo (twaalfde eeuw) is blijven bestaan. Het lijnensysteem voldoet aan wat het bedoelde te geven: een exacte notering van de melodie. Maar helaas, de verfijnde wijze waarop in de handschriften het ritme werd aangegeven, werd daarmee overboord gegooid. We moeten aannemen, dat in de tijd van Guido van Arezzo (opkomst meerstemmigheid) dat verfijnde ritme al niet meer zo in zwang was. Men probeerde steeds weer het Gregoriaans aan te passen aan de smaak van de tijd. Maar steeds verder raakte de wijze van zingen verwijderd van wat de handschriften ons leerden. De geschiedenis van het Gregoriaans tussen de twaalfde en negentiende eeuw is een aaneenschakeling van pogingen om de ware melodieën te herstellen. Maar evenzovaak mislukte dat, omdat men niet alleen geen handschriften meer gebruikte, maar bovendien ook helemaal niet meer wist wat de tekens in die handschriften beduidden. Eureka, de sleutel werd gevonden op 18 december 1847. Toen werd het handschrift van Montpellier teruggevonden, dat bevatte naast de gebruikelijke handschrifttekens ook toonhoogteletters. Weer later werd een brief teruggevonden van een monnik, genaamd Notker Balbulus (Notker de Stotteraar), die in de tiende eeuw aan een medebroeder in een ander klooster op diens verzoek uitleg geeft van de ruim tien gebruikte letters en de tientallen combinaties daarvan in de Duitse handschriften. Deze twee vondsten waren het startsein voor een hernieuwd onderzoek naar de betekenis van de handschriften, een onderzoek waar een aantal mensen hun levenswerk van hebben gemaakt, en dat tot op de dag van vandaag verder gaat.